Brillenjood. Het heeft even (lees: járen) geduurd voor ik erachter kwam dat het brillenjood en niet brillioot was, als een soort samenvoeging van bril en idioot. Dan had ik het eigenlijk nog wel een mooi woord gevonden, ondanks het vrij debiele gebruik ervan.
Ik was nog geen vier, keek zo scheel als een otter, had een afwijking +5 en een dikke pleister met plakplaatjes op één van mijn ogen. En toen kreeg ik een bril, met dikke ronde glazen en een rood montuur met zwarte sterretjes erop. Volgens de overlevering kwam ik er bij het opzetten van de bril achter dat er een fijn patroon van steentjes op de tegels van het winkelcentrum te zien was… Die steentjes had ik daarvoor nog nooit gezien.
Laten we wel wezen: ik heb geen pesttrauma. Maar eerlijk is eerlijk, je bent niet de vlotste van de klas met zo’n ding op je neus. En brillenjood, brilsmurf en aanverwante titels komen je op een gegeven moment ook wel je neus uit. Ik was verlegen en stond niet graag in de spotlights; ik begaf me op de basisschool vaak op de achtergrond en kleurde al zo rood als mijn montuur als de juf ook maar mijn naam uitsprak.
De ontwikkeling van de techniek en/of de vooruitgang van mijn ogen zorgden ervoor dat de glazen van de bril die daarop volgde, en de bril die daarop volgde, en de bril die daarop volgde, minder jampotterig waren. Het werd ‘minder erg’, ik wende eraan… Maar ik bleef een verlegen meisje, en ik bleef dat toch een beetje aan mijn bril wijten. En op m’n achttiende zwoor ik ‘m af. Ik kreeg lenzen en zou nooit meer een bril opzetten.
De moraal van dit verhaal: zeg nooit nooit!